Normering

Laatste update

Het CvTE normeert de centrale examens. Dit proces bestaat uit twee stappen: de itemnormering en de examen­normering (cijferbepaling). Cito voert psychometrische analyses uit die de basis vormen voor de normering van de examenvarianten. Opgaven die minder goed functioneren legt Cito, inclusief een advies, tijdens de itemnormering voor aan de vaststellingscommissie. Als een opgave inhoudelijk niet geheel correct of eenduidig blijkt te zijn, dan adviseert de vaststellingscommissie het CvTE de opgave te neutraliseren. Hierbij wordt de opgave voor alle kandidaten goed gerekend. 

Tijdens de examennormering beslist het CvTE over de door Cito geadviseerde cijfers bij de scores voor de verschillende examenvarianten.

Normeringssystematiek

Voor de cijferbepaling nemen wij de verschillen in moeilijkheid van de examenvarianten mee. Dit zodat kandidaten met eenzelfde vaardigheid hetzelfde cijfer krijgen, ongeacht welke variant zij maken. Met behulp van een model vanuit de itemresponse-theorie (IRT) corrigeren wij voor de moeilijkheid van een examen. De opgaven en vaardigheden kunnen worden afgebeeld op één vaardigheidsschaal. Kandidaten met een hoge vaardigheid (rechts op de schaal) hebben een grotere kans om opgaven goed te maken dan kandidaten met een lagere vaardigheid (links op de schaal). En opgaven met een hoge moeilijkheidsgraad (ook rechts op de schaal) worden vaak minder goed gemaakt dan opgaven met een lage moeilijkheidsgraad (ook links op de schaal). Om de kans in te schatten dat een kandidaat een opgave goed zal maken, wordt de vaardigheid van een kandidaat vergeleken met de moeilijkheid van de opgave. In de afbeelding hieronder is te zien dat Melissa (een voorbeeldkandidaat met een hoge vaardigheid) bij alle drie de opgaven een hoge kans heeft om deze goed te maken, omdat haar vaardigheid hoger op de schaal ligt dan deze opgaven. Jan, daarentegen, heeft bij de opgaven 3 en 28 een lagere kans om deze goed te maken, omdat zijn vaardigheid lager op de schaal ligt dan deze opgaven. Mo heeft een hoge kans dat hij opgave 3 en 6 goed beantwoordt, maar een lagere kans om opgave 28 goed te beantwoorden, omdat zijn vaardigheid hoger op de schaal ligt dan opgave 3 en 6, maar lager dan opgave 28.

Deze afbeelding toont een schaal van laag (links) naar hoog (rechts) met daarop de voorbeeldkandidaten (van links naar rechts) Mo, Jan en Melissa. Waar zij staan op de schaal geeft hun vaardigheid aan. Ook staan op de schaal 3 voorbeeldopgaven: 6, 3 en 28 (van links naar rechts). Opgave 6 is dus de makkelijkste opgave, en opgave 28 de moeilijkste opgave.

Met deze methode vergelijken wij ook de moeilijkheid van de verschillende examenvarianten met elkaar, omdat er enige overlap is tussen de varianten. Bij een moeilijke afnamevariant is een hogere vaardigheid nodig om hetzelfde aantal opgaven goed te maken dan bij een gemakkelijkere afnamevariant. Hiermee houdt het CvTE dan ook rekening bij het bepalen van de cesuur. Door het gebruik van een zogeheten IRT-model ligt de cesuur op een vast vaardigheidsniveau, niet op een vast aantal opgaven goed.